De meeste eerste koffiesoorten behoorden tot de Coffea Arabica familie, die afkomstig is van het Arabische schiereiland, zoals de naam al verraadt. De naam betekent letterlijk ‘koffieplant uit Arabië”, en het is de originele koffiesoort die nog steeds 60% van de wereldwijde productie beslaat. Deze soort is voor het eerst gevonden in Yemen, waar het via de Ethiopische hooglanden en Somalië terechtkwam nadat de Arabieren de enerverende werking herkenden - oude geleerden schreven al dat het hen hielp om hun werkuren effectiever te maken. De C. Arabica plant heeft zich over de hele wereld verspreid, waardoor het dankzij de handel ook in Zuid-Oost Azië, Afrika, Latijns Amerika, China, het Caribisch gebied en de eilanden in de Stille Oceaan beland is. De plant past zich daardoor redelijk gemakkelijk aan en kan overleven in verschillende omgevingen. Zo kan het ook goed tegen lage temperaturen en verschillende hoogtes. Toch is de Arabica productie wat lastiger en arbeidsintensiever dan haar zusjes: het liefst groeit deze koffieplant rond de evenaar, op hoogten tussen 1000 en 2000 meter. Ook brengt deze het liefst tijd door in de schaduw, waar een jonge plant al binnen enkele jaren zijn kenmerkende witte bloemen laat zien. Deze bloeien voor een paar dagen, waarna de besjes verschijnen. Eerst zijn de besjes donkergroen, waarna ze geel worden, dan lichtrood, en tenslotte dieprood. Dit is een teken dat ze rijp zijn om geplukt te worden. Elk besje bevat twee ovale, lichtbruine zaadjes: dit zijn de koffiebonen. De Arabica bonen bevatten relatief weinig cafeïne en zijn verfijnd, zoet of juist zuur van smaak. Het heeft in de verte iets fruitigs of bloemigs, afhankelijk van het exacte gebied waar de koffieboon geteeld is.